De mummie van Santo Domingo

16/07 San Domingo de la Calzada – Belorado

Wafel

‘Wat wil je precies weten en wat is je eerste vraag?’ Ik heb net een paar vragen kriskras door elkaar gesteld en Matis wil duidelijkheid en vooral orde op zaken stellen.

‘Mijn eerste vraag is: Wanneer hoor je er bij en wat moet je precies doen om erbij te horen.’ We voeren een discussie over zingen tijdens het wandelen. Matis vindt het niet fijn als ik dat doe omdat hij dan denkt dat andere mensen gaan denken dat ik een beetje gaga ben. Daarop zijn we een gesprek gestart over hoe belangrijk het werkelijk is om de mening van anderen te volgen en zijn we automatisch bij school gekomen en het feit dat er groepjes zijn en dat het belangrijk is om daarbij te horen. Daar wil ik wel eens het fijne van weten.

‘Bepaalde kleding van bepaalde merken geven de doorslag of je al dan niet bij hét groepje hoort. Het groepje is heel select. Het draait eigenlijk rond één persoon die beslist tegen wie hij wel of niet praat tijdens de speeltijd.’ Legt Matis me uit.

Ik verkeer in shock. ‘Wil jij daar echt bij horen? Dat kan toch niet!’

‘Iedereen wil er graag min of meer bij horen, daar komt het simpelweg op neer.’ Ook al vindt Matis bepaalde kinderen die de juiste merken dragen helemaal niet zo leuk.

Nu snap ik er echt niks meer van. ‘En tof zijn, is dat nog een troef?’ Wil ik heel graag weten.

‘Ja, er zijn wel kinderen die geen merken dragen maar heel tof zijn, waar wél vriendelijk tegen gepraat wordt.’ Dat lijkt me daar survival of the fittest op school. Al was het in onze tijd niet echt veel anders, herinner ik me nog.

‘De ene dag speel ik met vrienden die gewoon vrienden zijn, ongeacht wat ze dragen. De andere dag sta ik bij het coole groepje. Sommige van mijn gewone vrienden hebben wat schrik van de leider van de coole groep, snap je?’

‘Neen, ik snap het niet!’ Ik krijg veel zin om met die ‘leider’ is een gesprekje onder vier ogen te houden.

‘Ik snap het niet dat er één iemand de hele sfeer verziekt met regels die hij zelf heeft uitgevonden om zijn eigen onzekerheid en minderwaardigheidsgevoel te bedekken.’ Zeg ik. ‘Hoe kunnen jullie daar nu intrappen?’

‘Ik vind hem cool.’ Antwoord Matis.

Daarmee is onze discussie afgerond.

Ik besluit dan maar dat ik gewoon mag zingen ongeacht wat ‘de coolere pelgrims’ ervan zouden kunnen vinden. Matis vindt dat ik vooral mijn wafel moet houden. Ik zeg daarop dat hij best zelf zijn coole wafel kan houden, en dit ontaardt natuurlijk in een spelletje duwen en trekken en elkaar de berm in proberen duwen Schouder aan schouder onze krachten meten en dan moeten stoppen van het lachen. Zoiets.

‘Ik praat graag met jou, mams.’

‘Ik ook met jou, zoon.’

Mummie

We liggen op een kamertje van drie in gewone bedden. Yes! Alleen vermoed ik -voor de eerste keer trouwens- dat het hier wel eens zou kunnen krioelen van de bedbugs. Voor mij een nachtmerrie die werkelijkheid wordt, want daar heb ik dus echt geen zin in. We zijn bij het klooster binnen gestapt omdat het gebouw er aan de buitenkant wel imposant en mooi uitzag. Toen een nors nonnetje ons met tegenzin twee bedden gaf, hadden we eigenlijk moeten rennen. Het klooster lijkt meer op een aaneenschakeling van varkensstallen, dan op een pelgrimshotel. Het is stokoud en een beetje griezelig maar het past dan weer wel perfect bij dit wonderlijke stadje. Onze irritante Italiaanse kamergenote moeten we er helaas ook bij nemen.

Wij hebben net Santa Iglesia bezocht. Koortsachtig zoekend naar die kip en de haan natuurlijk. Toen we vooraan in de kerk bij het altaar stonden hoorden we opeens een kukeluku. Ik dacht van een taperecorder, omdat het zo luid was. Koortsachtig speuren we de grote kerk af op zoek naar het pluimvee dat ze hier verstoppen.

‘Daar!’ Don Caramelo ziet het natuurlijk als eerste. Uiteraard! Potverdorie, de kooi van de dieren hangt in de lucht. Ze is zo mooi dat je niet zou zeggen dat er een kip in zit, maar inderdaad, wanneer we de gouden kooi naderen, zien we een kip en een haan en die laatste kraait zeer overtuigend: Kukelukuuu, kukelukuuu, kukelukuuu. Missie geslaagd, de haan heeft gekraaid, we zullen nog meer geluk krijgen op onze weg.

The witch of Italy

De Italiaanse stormt de kamer binnen als een wervelwind. Ze heeft haar fietspak nog aan. Een bicilgrim dus! Ze sluit het raam, neemt haar handdoek en spurt dan naar de douches. Matis en ik kijken elkaar vragend aan? Ze sluit het raam om vervolgens te gaan douchen? Mmm, daar denken wij anders over. We zetten het raam weer wijd open. Wat denkt ze wel, EMBICILGRIM!

‘Wil je misschien van bed wisselen?’ Als ze weer in de kamer staat en ziet dat het raam terug open staat, richt ze zich tot Matis, in heel slecht Engels. Wij kijken elkaar opnieuw vragend aan. Wat heeft dat mens?

‘No!’ Zegt Matis en tegen mij in het Nederlands: ‘Ik geef mijn stopcontact niet op.’ Het stopcontact staat heel strategisch pal naast zijn bed, geen denken aan dat hij die plek zal afstaan.

‘Om hoe laat denk je morgen op te staan?’ Nu kijkt ze naar mij, indringend.

‘We will get up when we will get up.’ Zeg ik met een uitgestreken gezicht.

‘Fine!’ Antwoord ze bits en dan verlaat ze stampvoetend de kamer.

‘We zitten met een heks op de kamer, mama. Het moest er is van komen hé.’

Ze past anders wel perfect in het kader, denk ik.

Om een uur of drie ’s nachts word ik wakker. Het licht in het kleine halletje dat onze kamer verbindt met een gang die leidt naar nog een gang en een wirwar van andere kamers, brandt nog. De witch heeft het niet uitgedaan toen ze is komen slapen. Ts!Omdat ik een heilige schrik heb van bedbugs, ook al weet ik niet precies wat het zijn, heb ik over de papieren wegwerplakens, die je hier vaak in albergues krijgt, mijn handdoek gelegd, dan ben ik in mijn witte zijdeslaapzakje gekropen, die heeft ook een hood, een soort kap om over je hoofd te trekken, zodat je er als een mummie in verpakt zit. Daarboven het ik mijn gewone slaapzak maar die heb ik niet echt nodig, want het is warm. Ik probeer te slapen, maar het licht verstoort de aanmaak van slaaphormoon, ik ga dus wakker blijven. Tenzij ik het licht zelf ga uitdoen. Ja, ik moet dus uit bed. Voorzichtig spring ik in mijn spierwitte zijdeslaapzak naar het halletje. Ik moet ongeveer twintig kleine sprongetjes maken. Je moet me hier zien, ik ben precies aan het zaklopen op de Vlaamse kermis, maar dan verkleed als Toetanchamon. Trots dat ik er geraakt ben, knip ik het licht uit. Dju, mijn lampje vergeten natuurlijk. We hebben allebei zo’n zaklampje om op ons hoofd te zetten. Altijd handig als je vroeg wil opstaan en de anderen niet wilt wekken. Nu sta ik hier in de hal, ingepakt als een witte zijdeworm in het pikkedonker. Hoe ga ik mijn bed ooit nog vinden? De wanhoop maakt zich meester van me. Voorzichtig schuifel ik voorwaarts en maak ik enkele kleine sprongetjes. Boing! Auw, dat moet het bed van Matis zijn. Het eerste bed, het staat rechts van de deur en ik voel een stopcontact. Ik zie werkelijk geen steek. Wat als ik zo tegen het bed van de witch spring en haar wakker maak. Dat wil ik nu echt niet zien gebeuren. Help!

Ik heb het woord help nog niet uitgesproken of ik sta opnieuw voor een bed. Deze keer is het niet aan mijn rechterzijde maar vlak voor mij. Ik sta er met mijn knieën tegen. Ik voel voorzichtig…., het is leeg. Dat is mijn bed. Hoe kan dat nu? Net stond ik nog aan het bed van Matis, pakweg een zestal sprongen verwijdert van het mijne. Snel leg ik mij neer. Oké, wat is hier gebeurd? Of ik ben aan het slaapwandelen en tijdens mijn terugtocht in slaap gevallen en weer wakker geworden voor mijn eigen bed. Klinkt onwaarschijnlijk, ik ben geen slaapwandelaar. Of een magische kracht heeft me opgetild en aan mijn bed gezet. Of de witch van Italy heeft haar toverkunsten even op mij botgevierd, omdat ze het geschuifel van de witte mummie beu was. Drie pistes…voor ik heb uitgevogeld welke nu de juiste is, slaap ik al terug.

De mummie van San Domingo, met mezelf in de hoofdrol, ik zie het al helemaal voor me.

Wasbord

De vuile was die ik gisteren in de kloostertuin manueel in het sop heb gezet, is gelukkig droog geraakt en Miss Bicilgrim is al met de noorderzon vertrokken als wij onze rugzakken aanspannen. Een wasmachine kennen ze hier nog niet in het klooster. Er waren alleen enkele wasbakken in de tuin met zo’n geribbelde kant. Eerlijk gezegd wist ik niet wat ik ermee moest.

‘Jij kiest vanaf nu de albergues nooit meer, mama’ Zegt Matis.

Ik moet toegeven dat het een rare plek was, en dan heb ik mijn mummie verhaal nog niet aan hem durven vertellen.

We lopen de stad uit via de mooie brug die Domingo speciaal voor pelgrims heeft laten bouwen. Het is nog donker en voor het eerst voel ik me om onduidelijke reden niet gerust. Vanochtend zag ik twee politiewagens passeren aan de plek waar we ons ontbijt namen. Ik vond dat vreemd.

Omdat betalen met de kaart hier absoluut niet overal mogelijk is, zeker niet in de albergues, loop je toch steeds met redelijk wat cash geld op zak. Ik pak de briefjes van vijftig uit het tasje dat ik altijd rond mijn nek draag en steek ze in mijn bh. Ik laat een paar briefjes van tien en twintig zitten om aan de struikrovers te geven als ze erom vragen. Vroeger krioelde het hier van de struikrovers, ik heb dat ergens gelezen.

Hey!’ Roept een pelgrim vanuit de verte naar ons. Ik schrik me echt rot. ‘You are going in the wrong direction!’ We zijn rechtdoor gewandeld aan een steen met een pijl erop die omver ligt, de pijl wijst naar de kant die we hebben gekozen, maar de enige juiste weg is oversteken aan de rivier en aan de overkant van de weg verder lopen. Wow, wat een geluk dat ze ons verwittigt en wat een geluk dat zij hier überhaupt loopt, het is nog erg stil. Angst blijkt weer maar eens een hele slechte raadgever. Bij het oversteken van de weg, valt mij een man op zonder rugzak die staat te draaien aan de rivier. Hm, dat vind ik vreemd. Op dit uur zie je normaal alleen mensen mét rugzak. Zou de politie naar hem op zoek zijn? Ik kijk achterom om te zien of hij volgt maar hij blijft aan het water staan. Een mannelijke pelgrim komt ons tegemoet. Ook al raar, want hij loopt in de tegenovergestelde richting. Wanneer hij ons kruist zegt hij dat hij zijn stokken is vergeten in het dorp. Dat overkomt hier duidelijk niet alleen ons. We zijn nu min of meer alleen op pad, met dertig meter voor ons de reddende engel.

‘Mama, zeg, waarom kijk je steeds achterom?’

‘Die man aan de beek leek me verdacht.’

‘Maar mama toch.’

‘Bedankt, Matis dat je met me meeloopt, zonder jou zou ik nu echt in mijn broek doen.’

Hij tikt zijn hoofd tegen het mijne.

***

 

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *